Categorieën
Columns Economie

ECONOOM JOHN KENNETH GALBRAITH

Het zwaartepunt van de economiebeoefening is in de loop van de twintigste eeuw langzaam van Europa naar de Verenigde Staten verschoven. Eén van de bekendste Amerikaanse economen is wel de in 1908 in Canada geboren John Kenneth Galbraith. Galbraith was niet wat je noemt een echte econoom. Hij heeft zich in zijn lange leven niet uitsluitend met economie beziggehouden, maar heeft veel over niet-economische onderwerpen geschreven en een rol van enige betekenis in de Amerikaanse politiek gespeeld.

Zijn academisch leven heeft zich vanaf het midden van de jaren twintig vrijwel uitsluitend op Harvard Universtity afgespeeld. Maar tussendoor was hij politiek actief, steeds voor de Democratische Partij. Zo was hij adviseur van president Kennedy en deed mee in de verkiezingscampagnes voor linkse Democraten als McCarthy en McGovern. Verder was hij tussendoor nog ambassadeur voor de Verenigde Staten in India, schreef enkele romans, een autobiografie en een boek over postzegelverzamelen. Niemand kan beweren dat Galbraith tijdens zijn lange leven heeft stilgezeten.

Niet alleen zijn leven als econoom was afwijkend van dat van zijn vakgenoten, ook in zijn theorieën plaatste hij zich buiten de hoofdstroom van het economisch denken. Galbraith is nooit een mainstream econoom geweest. Hij stond in de traditie van het Amerikaanse institutionalisme, waarvan de aartsvader de Noorse immigrantenzoon Thorstein Veblen (1857-1929) was. Veblen zette zich af tegen de heersende neoklassieke economie, die naar zijn mening veel te abstract was en geen historisch besef had. Mensen zijn niet alleen rationele nuts- of winstmaximaliserende besluitvormers, maar wezens van vlees en bloed die in hoge mate worden bepaald door de historische omgeving waarin ze leven. Vandaar Veblens nadruk op institutions, d.w.z. maatschappelijke structuren en instellingen, het geheel van zeden en gewoonten waarbinnen het economsch proces zich afspeelt.

Een van de impulsen tot het ontstaan van het institutionalisme was de kartelvorming aan het einde van de negentiende eeuw. Veblen beschrijft de samenspannende ondernemers als een stelletje robber barons, die geen gelegenheid voorbij laten gaan elkaar en de consument een loer te draaien. Galbraith is sterk door deze opvatting beïnvloed. In The New Industrial State(1967) laat hij zien dat de werkelijke verhoudingen in de Amerikaanse economie niet erg lijken op de fraaie wereld van volkomen concurrentie die de handboeken ons voorschotelen. Hij introduceert het begrip ‘technostructuur’ om zijn gedachten vorm te geven. Het idee achter dit begrip is dat de klassieke ondernemer die voor een onzekere markt produceert en voortdurend risico loopt, steeds meer uit beeld verdwijnt. Hij wordt vervangen door de professionele manager die ‘op safe speelt’ en aan langetermijnplanning doet.

Het ontwikkelen van nieuwe producten is dermate kostbaar geworden dat het hele proces van productie en verkoop lang vantevoren gepland moet worden. Ook de vraag naar het product wordt zo veel mogelijk gestuurd door middel van reclamecampagnes. Planning neemt dus steeds meer de plaats in van concurrentie. Om nog meer greep te krijgen op de vraag dringt de technostructuur er bij de overheid op aan de vraag te stabiliseren in de vorm van wapenaankopen en ruimtevaartprogramma’s.

In het algemeen is macht een thema dat in Galbraith’s werk voortdurend terugkeert, de macht van enkele grote, oligopolistische ondernemingen over de economie. Galbraith zag wel in dat die grote ondernemingen een niet te verwaarlozen bijdrage tot de economische groei leverden en was dan ook van mening dat die bedrijven niet zozeer als vijanden moesten worden gezien, maar wel dat hun macht moest worden ingeperkt. Zo ontstond zijn idee van de countervailing power, de tegenmacht. Vakbonden, consumentenorganisaties, overheidscontrole op de prijzen zouden de macht van de grote oligopolisten in toom moeten houden.

Een eerder, met name in The Affluent Society (1958), door Galbraith aangesneden thema is dat van de scheefgroei tussen publieke en private sector. In het Amerika van de jaren vijftig constateerde hij een grote rijkdom, maar wel één die op een verkeerde manier verdeeld was. In de particuliere sector was bijvoorbeeld geld genoeg om de meest luxueuze auto’s te kopen, maar de collectieve sector ontbrak het aan geld om voldoende en goed onderhouden wegen en parkeerplaatsen te bieden. Er was dus sprake van collectieve armoede in een wereld van overvloed, een thema dat sinds Galbraith erop wees niet meer uit de politieke discussie is weggeweest.

De ideeën van de in 2006 overleden Galbraith zult u niet snel in een handboek economie tegenkomen. Daarvoor staan ze te veel buiten de hoofdstroom van het economisch denken. Een ander probleem van de institutionalisten is dat ze geen hecht systeem hebben opgebouwd. Hun denkwereld bestaat uit een aantal op zichzelf interessante ideeën, die echter tamelijk los van elkaar staan.

dr. Gerrit Gorter