In de zomer van 1823 reisden twee jonge juristen samen door Nederland, grotendeels te voet en soms per trekschuit of diligence. De ene was Dirk van Hogendorp (1797-1845), in 1823 al een afgestudeerd jurist. De ander was Jacob van Lennep (1802-1868) die bijna klaar was met zijn studie rechten. Beiden hielden aantekeningen bij op reis en verwerkten die tot een reisverslag. Van Hogendorps verslag is nooit in boekvorm gepubliceerd, dat van Van Lennep wel, zij het pas ver na zijn dood.
Jacob van Lennep was een veelzijdig man. Hij volgde diverse studies en werd jurist, politicus, taalkundige en schrijver van talloze literaire romans en dichtbundels. Dirk van Hogendorp werd substituut-officier bij de rechtbank te Amsterdam en later raadsheer bij het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland. Op hun trektocht in de zomer van 1823 deden de jongemannen ook Zuidwest-Friesland aan. Jammer genoeg kwamen ze niet in Koudum, maar wel in de nabijgelegen plaatsen Stavoren, Hindeloopen, Molkwerum en Workum.

Van Lennep werkte zijn aantekeningen uit tot een reisverslag in dagboekvorm, maar publiceerde dat dagboek niet. In 1942 verzorgde M. Elisabeth Kluit de eerste, maar niet helemaal complete uitgave van het dagboek: Nederland in den goeden ouden tijd. In 2000 werd er een tv-serie van het dagboek gemaakt. Tegelijkertijd verscheen toen een hertaalde versie van het dagboek: Lopen met Van Lennep. Dagboek van zijn voetreis door Nederland. De zomer van 1823, ingeleid en bewerkt door Geert Mak en Marita Mathijsen.

Van Lennep en Van Hogendorp reisden door een Nederland dat zich in het begin van de 19e eeuw in een onontwikkelde of vervallen staat bevond. Verharde wegen waren er nauwelijks en veel gebouwen zagen er slecht onderhouden uit. Pas in de loop van de eeuw werden verharde wegen, spoor- en waterwegen aangelegd en zou het land zich moderniseren, mede door de industriële revolutie.

De reis door Friesland begon in het zuidwesten van de provincie. Op 4 juni 1823 waren Van Lennep en Van Hogendorp per vissersschuit overgestoken van Enkhuizen via een tussenstop op Urk naar Lemmer. Vandaar ging de reis op 5 juni lopend naar Sondel, Wijckel, Sloten, Balk en Rijs. Na een onweer en het eten van pannenkoeken lopen ze ’s avonds nog door naar Stavoren, dat toen in het Nederlands meestal Staveren genoemd werd. Net als zoveel Nederlandse stadjes in het begin van de 19e eeuw zag Stavoren er verwaarloosd uit. Van Lennep over Stavoren in 1823:
“[…] tegenwoordig een ellendig toonbeeld van vervallen grootheid. Het gras groeit er over de straten en we kwamen slechts twee personen in de hele plaats tegen. In de vrij grote herberg waar wij onze intrek namen, vertelde de kasteleinsvrouw ons dat er in haar tijd nog drie scheepstimmerwerven geweest waren, die nu helemaal waren afgebroken, en dat tweederde van de bevolking in de laatste twintig jaar de stad verlaten had. Ten gevolge daarvan waren de poorten al gesloopt en werden de huizen vaak afgebroken.”
De volgende dag staan de twee weer vroeg op en lopen van Stavoren naar Molkwerum, “voornamelijk wegens de kleding van de vrouwen. Maar al liepen we het hele dorp door (ook helemaal vervallen), we zagen geen mens. Ontevreden en omdat we toch iemand wilden zien, gingen we de herberg binnen, waar we alleen een oud wijf in bed vonden. Ze vertelde ons dat er in haar herberg … niets te krijgen was.”
Zo snel als ze konden, verlaten Van Lennep en Van Hogendorp Molkwerum weer, maar in Hindeloopen is het niet veel beter. Ook daar komen ze niemand tegen: “Twee straten verder waren wij er al doorheen, en hadden nog geen levend wezen gezien behalve een haan en een hond.” In de ‘liederlijke herberg’ Het Gouden Anker eten ze nog een boterham en gaan dan naar Workum, waar ze tegen het eind van de ochtend aankomen.

Workum bevalt hun beter. “Deze stad houdt zich nog staande door enkele fabrieken, zeepziederijen, steenbakkerijen en kalkovens. Er zijn nog rijke inwoners. Op het oog is de stad zelfs mooi. Ze is in de lengte gebouwd, zodat wij een half uur nodig hadden om bij het logement Het Wapen van Friesland te komen, dat aan de andere kant van de stad ligt.” Ze eten en rusten er, en lopen dan door via Parrega naar Bolsward. Opmerkelijk is dat Van Lennep klaagt over het tolgeld dat ze moeten betalen: “Er zijn hier heel veel en dwaze tolhekken. Een voetganger moet bij sommige twaalf duiten betalen, en gaat dus liever met de schuit.”
In Bolsward nemen ze hun intrek in herberg De Wijnberg en ’s avonds maken ze een wandeling door de stad. “Om acht uur liepen wij de stad rond. Ik vond dat ze lief, net en vrolijk gebouwd was. De meisjes waren mooi”, noteert Van Lennep in zijn dagboek over Bolsward. De volgende dag, het is inmiddels zaterdag 7 juni, staan de jongemannen om vijf uur op en om zes uur zijn ze op weg naar Sneek. Aan het eind van de dag lopen ze weer terug naar Bolsward.

Zondag 8 juni verlaten Van Lennep en Van Hogendorp Zuidwest-Friesland. Ze staan om half vier op en gaan om vijf uur van Bolsward op weg naar Harlingen, via Witmarsum. Daarna lopen ze door Het Bildt om op 12 juni ’s avonds in Leeuwarden aan te komen. Als ze een week later van Friesland naar Groningen gaan, maakt Van Lennep de balans op wat hij van drie weken Friesland over deze provincie te weten is gekomen. Vanuit zijn elitaire positie kijkt deze toch intelligente student met een opvallend generaliserende blik neer op ’de Fries’: “liederlijke genieting, lage wellust, tomeloze losbandigheid, smerige zedeloosheid zijn het die hij najaagt en dronkenschap, beestachtigheid en woestheid hebben de ereplaats bij zijn feesten.” En dit is alleen nog maar het begin van de beschrijving. Die overigens werd geschreven door een 21-jarige student die op zijn reistocht menig fles goede wijn achteroverslaat. En die een jaar eerder een kind verwekt had bij een adellijke vriendin. Maar dat werd natuurlijk ‘keurig’ opgelost.
De diplomatische edities van de reisverslagen van Van Lennep en Van Hogendorp staan op de website van het Huygens Instituut
© Jelle van der Meulen