Hij had zijn eigen graf gegraven. Nee, niet figuurlijk, letterlijk. Hij stond met de schep in de hand op de zanderige bodem van zijn graf. Ergens op een duister en ver afgelegen braakliggend terrein aan de periferie van de stad. Maar wel onder een heldere sterrenhemel. Het was kerstavond, het feest van leven en licht.
Heden ten dage is het in het spraakgebruik nogal in zwang om “letterlijk!” te roepen waar het toch werkelijk figuurlijk en metaforisch is. Blijkbaar wil de spreker daarmee zijn constatering of bewering extra kracht bij zetten, maar het is semantisch gelul. Het blijft beeldspraak. Onze graafwerker in dit verhaal was wellicht aan het eind van zijn latijn, figuurlijk, want hij was nooit aan het begin van zijn latijn geweest, hij kende die taal niet; maar hij stond wel letterlijk op de bodem van zijn zelf gegraven graf. Hij moest wel, met een pistool op zijn hoofd.
Figuurlijk had hij zijn eigen graf al eerder gegraven door zich in te laten met die nietsontziende criminelen. Je kon beter advocaat van de duivel zijn dan boekhouder van de onderwereld. Maar zijn zware gokschulden hadden hem daartoe genoodzaakt. Tal van riskante financiële malversaties had hij met goed gevolg uitgevoerd. Maar wat zijn dwingende opdrachtgevers nu van hem verlangden – nee, eisten – als witwastruc, was werkelijk veel te op- en doorzichtig. Als hij daaraan gehoor gaf, draaide hij welzeker voor jaren de bak in. Maar zijn opdrachtgevers stonden “nee” als antwoord niet toe.

Niet zachtzinnig was hij door vier potige kerels in een auto gedwongen, en op de achterbank meegevoerd, ingeklemd tussen twee gewapende mannen die hem streng in de gaten hielden, alsof zou hij zo uit die beklemming en uit de in vliegende vaart rijdende auto kunnen springen. Nu stonden ze met hun vieren om hem heen boven zijn rechthoekig gat, sigaar rokend en wrange grappen makend. Ze scholden hem uit voor “ragazzo puttana”, terwijl zijn moeder een deugdzame vrouw was. Een moord was voor deze lieden geen zaak die aanleiding gaf tot gewetenswroeging of diepe existentiële twijfel. Ze hadden er al heel wat gepleegd, uit wraak, als vergelding, als waarschuwing of uit pure balorigheid.
Het was zowel zweet van inspanning als angstzweet dat hem langs het hoofd droop. Het graven leek wel uren te duren, terwijl zijn gedachten alle kanten op schoten. De kerstavond had hij zich heel anders voorgesteld. En hadden die maffiosi niet wat beters te doen, moesten zij niet bij hun dierbaren zijn, hun bambini en hun mia madre’s? Thuis bij hun protserig opgetuigde kerstbomen met ballen, lichtjes en veel engelenhaar. Ach het waren ook maar loopjongens natuurlijk, handelend in opdracht van de grote baas. Smeken om genade had geen zin, dat zou alleen maar inwerken op hun lage driften. Hoeveel onwelgevalligen hadden ze hier al niet omgelegd; zou hij met zijn schep op de resten van een voorganger kunnen stuiten? Hij moest er niet aan denken; maar dat deed hij dus al.

Tijdens zijn graafwerk had hij zich ook afgevraagd waarom hij dat deed. Had hij zich niet net zo goed direct een kogel door de kop kunnen laten jagen? Nu was hij de uitputting nabij en in doodsangst in afwachting van de kogel. En met pijn in zijn rug. Deze zenuwslopende ellende had hij zich kunnen besparen. Hij dacht aan zijn vrouw en zijn beide dochters thuis. Daar, onder die koepel van lichtende gloed in de verte, in de stad, zaten zij te wachten bij de kerstboom. Wachtend op zijn nooit meer terugkeer. Een gruwelijke gedachte. Het zal toch dat laatste glimpje hoop zijn geweest dat hem deed graven. De wanhopige werking van de geest tegen beter weten in.
Hij kreeg het bevel om te stoppen met graven, het gat was lang en diep genoeg. “En we hebben geen engelengeduld”, grapte één van zijn executeurs, zwaaiend met een pistool. Hij besefte dat zijn laatste ogenblik was aangebroken. Uitgeput, ja doodmoe, leunend op zijn schep wachtte hij op wat komen zou. Uit angst moest hij bijna overgeven. En toch, nog steeds leek de dood, die hij nu in de ogen keek (figuurlijk) te ver weg voor zijn voorstellingsvermogen. Hij hief zijn blik op naar de mannen aan de rand van zijn graf.

Eén van de vier loopjongens opende zijn gulp, haalde zijn vlezig geval tevoorschijn en piste over hem heen. Die zeiker was zeker de hoofdloopjongen, of degene met de meeste aandrang. De anderen keken geamuseerd toe. De grafgraver liet het gelaten over zich heenkomen. Na het dichtritsen van zijn gulp draaide de grijnzende man zich om en liep weg. De andere drie volgden hem, luid lachend. “Kerstcadeautje”, riepen ze, over hun schouders. Een van hen vuurde van plezier twee kogels af in de lucht. Lopend richting de auto draaide de zeikerd zich nog even om en loeide op treiterige toon: “Zalig kerstfeest!”. Over zijn graf heen zag hij ze verderop in de auto stappen en met slippende banden in een stofwolk wegrijden.
© Dolf Alberts