Wie mijn ‘Overpeinzingen uit Koudum’ op Brekt een beetje volgt, weet dat ik zo nu en dan wanhopige pogingen doe om mijn dorpje Koudum een plaats te geven in de literatuur. Daar moet ik dan elke keer de sneue opmerking bij maken dat die plaats wel erg bescheiden is, zowel in de Friese als in de Nederlandse literatuur. Zo maakt mijn hart al een sprongetje als Koudum één keer in een roman genoemd wordt, zoals in De reade bwarre, waar Trinus Riemersma in 1995 toch maar mooi de Gysbert Japicxpriis voor gekregen heeft.

En laat Koudum nu maar liefst drie keer genoemd worden in een splinternieuwe Friese roman! Dat boek is zo nieuw dat het nog niet eens verschenen is, maar op 10 november 2025 in Leeuwarden gepresenteerd wordt. Het boek, Geller, is geschreven door Gabriëlle Terpstra. Haar eerste boekpublicatie, Tsjintwurdich is alles better, met gedichten en spoken wordteksten verscheen in 2024 en is door lezers en recensenten goed onthaald.

Gabriëlle Terpstra lijkt zich als nieuwkomer in de Friese literaire wereld als een vis in het water te bewegen. Na haar debuutbundel werkte ze meteen al aan een tweede bundel. Dat werk legde ze een beetje opzij, omdat ze tegelijkertijd bezig was met verhalen en een novelle, die uiteindelijk op een roman uitgelopen is. Daarnaast is ze boekverkoper, ze schrijft voor de Moanne, zit in de redactie van Ensafh en ze maakt met Arjan Hut podcasts over het culturele leven in Friesland.

En nu verschijnt dus haar eerste roman. Geller is een semi-autobiografisch verhaal, zo maakt een woordje vooraf duidelijk, al heeft de schrijfster de wereld die ze in het boek laat zien ook gefictionaliseerd, door zaken weg te laten, toe te voegen of te overdrijven. Wat voor een wereld dat is, laat ook de rol van Koudum zien.

De eerste keer dat Koudum genoemd wordt, gaat de ik-persoon Geller op bezoek bij een vriendin in Koudum. Die vriendin heeft, zo meent de ik-persoon, haar ideale vriend gevonden. In de woorden van de schrijfster, die meteen iets laten zien van de schrijfstijl in deze roman: “Se hie einliks de ideale freon fûn: in oan crack ferslaafde fytsedief dy’t soms dagenlang fuortbleau. Har eigen Sid Vicious.” De schijnbaar achteloos genoteerde zinnen zijn een fraai bewijs van de nuchtere, directe en soms laconieke verteltoon van dit boek.
In de paar dagen dat Geller in Koudum logeert, gebruiken Geller en haar vriendin Sjonnie alle slaap- en ontspanningsmedicatie die ze maar kunnen vinden. Ze nemen met opzet een overdosis van de pillen om maar zo lang mogelijk te slapen. Dat tekent de wereld waarin Geller op dat moment leeft, een wereld van drank en drugs.
Bij de tweede keer dat Geller in Koudum komt, is ze er niet goed aan toe. Ze heeft de huur van haar appartement opgezegd, terwijl ze nog een huurachterstand heeft. Zonder treinkaartje reist ze met de trein van Leeuwarden naar Koudum. Nadat Geller een week in Koudum geweest is, brengt ‘Sid Viciuous’ haar weer naar Leeuwarden: “It wie foar it earst dat ik wer libbensnocht fielde, of wie it deadseangst? Wat wie no eins it ferskil tusken dy twa?” Dat Geller niet het verschil kan voelen tussen levensvreugde en doodsangst is voor de lezer op dat moment niet zo gek. Het slecht omgaan met gevoelens maakt deel uit van de familie waarin Geller is opgegroeid en is een belangrijk thema van de roman.

Vrijwel de hele familie van Geller heeft moeite met het toelaten of begrijpen van gevoelens en met name warme gevoelens. Het begin van de roman, in de kenmerkende nuchtere, observerende stijl van Terpstra, is daar al een voorbode van: “Oan it begjin fan in iiskâlde wintermoarn seach ik it libbensljocht. Doe’t ik yn it sikehûs fan Dokkum fluch en sûnder drokte berne waard, wie it bûten fiif graden ûnder nul. It kâlde Noarden hie der in lytsen by.“
Al gauw komt de lezer erachter dat Geller geboren is in een disfunctioneel gezin met verslaafde ouders. Moeder kan het niet aan, vader laat zich niet vaak thuis zien en is helemaal verdwenen na de geboorte van broertje Eliot. De lezer kan wel meevoelen met de hoofdpersoon en het wekt ronduit medelijden op als bijvoorbeeld de kleine Geller op Vaderdag of haar verjaardag vergeefs hoopt dat vader op zo’n bijzondere dag toch komt.

Schrijnend is ook de beschrijving na het overlijden van de moeder van Geller. Omdat moeder het definitieve vertrek van vader niet aankan zijn de kleine Geller en Eliot ondergebracht bij een oudere zus van moeder in Bolsward. Bij deze alleenstaande tante Aaltsje groeien de kinderen verder op. Aaltsje is een vrouw die weinig gevoelens toelaat. Geller typeert haar ergens in de roman met het zinnetje: “As men mar gewoan die, dan bleau alle ellinde fansels op ôfstân.”
Toch doet Aaltsje op haar manier wel haar best om de kinderen van haar zus goed op te voeden. Het is Sinterklaastijd, voor de onzekere Geller toch al een zenuwachtige tijd, als Geller uit bed geroepen wordt door haar tante. Terwijl Geller nog bovenaan de trap staat, vertelt tante Aaltsje dat haar moeder gestorven is. In de stilte die volgt, vraagt het kleine meisje zich alleen maar af: ‘Komt Sinteklaas dan noch wol del?’ Aaltsje moast gûle en laitsje tagelyk en sei dat de Sint my fansels net ferjitte soe.” Het is niet het enige aangrijpende moment van Geller.
De roman is zorgvuldig opgebouwd en bestaat uit twee verhaallijnen. De ene begint met de geboorte van Geller, de ander begint op het moment dat Geller als jonge vrouw beseft dat ze wat aan haar uitzichtloze leven van drank en drugs zou moeten doen. Op een boeiende manier worden de twee verhaallijnen door elkaar verteld, de ene in de verleden tijd, de andere in de tegenwoordige tijd.

Beide verhaallijnen worden door de ik-figuur verteld als een soort brieven aan een even oud nichtje. Fien is de dochter van de broer van Gellers moeder en is een maand na Geller geboren. Fien functioneert als houvast, Geller vergelijkt zich met haar, kijkt tegen haar op of zet zich tegen haar af, en heeft nu eens warme gevoelens, dan weer gevoelens van afkeer voor haar. Aan het eind van het verhaal neemt Geller een duidelijke beslissing ten aanzien van Fien.

Op deze vernuftige en indringende manier beschrijft Gabriëlle Terpstra in haar debuutroman het leven van een jonge vrouw die dan hier, dan daar woont en die te maken krijgt met tal van hulpverleningsinstellingen. De roman roept net zo vaak ongemak op als medelijden en het is bewonderenswaardig hoe de schrijfster dit verhaal – deels haar eigen verhaal – niet alleen helder en nuchter, maar ook hoopvol heeft opgeschreven.
© Jelle van der Meulen