Niet langer dan mijn ogen sterf ik, weet je. 
Ik heb de stad gezien, het water en de wegen 
en in zoveel zand van vragen en begeerte 
schorpioenen onder de hiel gezet, geknield 
met open vingers, met een prisma in de ogen. 
Ik heb het zand tot glas gebrand. 
Niets weet ik teveel, maar ook niets te weinig. 
In al de stilte die ons pijnigt 
heb ik standbeelden opgezet en nauwgezet 
beademd tot zij leefden in mijn hand. 
Niet langer sterf ik dan tot waar 
mijn ogen reiken, tot waar ik raken kan 
aan wat zich in ons heeft vergist, 
tot waar het water eindigt in de mist. 
Bea de Longie (1982)

